Gisteren reden we langs een parkeerplaats aan de A1 waar een aantal jaar geleden heel veel bomen zijn gekapt. De resterende lange dunne eiken die er nu nog staan hebben inmiddels een mooie bontjas van nieuwe korte takken over de hele lengte van hun zonovergoten stam gekregen.
Door takken uit de kale bast te laten ontspruiten beschermt een boom zijn eigen schors en vooral zijn eigen vochthuishouding. Het sap van de boom gaat langs de binnenkant van de schors op en neer; felle zon verstoort die omloop en geeft het risico dat de schors barst en het vocht ontsnapt.
Eiken zijn daar goed in. Beuken niet. Zij hebben moeite om nog takken te laten ontspruiten op hun stam. Dus krijgen ze bastbrand (zie afbeelding) en in het ergste geval gaan ze dood. Daarom worden beuken in parken in juten lappen gewikkeld als ze na een kap of een storm in de zon zijn komen te staan.
Waarom eiken wel en beuken niet?
Ik kreeg een ingeving: de beuk is niet aangepast aan de bosolifant. In twee opzichten:
- de beuk kan slecht overweg met plotselinge toename van licht op de bast; die toename wordt typisch veroorzaakt door grote verstoringen, zoals olifanten die veroorzaken.
- de beuk is een climaxsoort (hij verdraagt én werpt veel schaduw en wint het dardoor in een gesloten bos van andere soorten) maar hij wortelt oppervlakkig en is daardoor vatbaar voor windworp
Historie van de beuk
De Europese beuk (fagus sylvatica) is de meest recente toevoeging aan de ‘inheemse’ soorten van Europa. Hij is hier verschenen na de laatste ijstijd, na een afwezigheid van 2,5 miljoen jaar.
In “Exoten tussen broeikas en ijstijd” beschrijft Hans Heybroek dat verschillende boomsoorten door de ijstijden van het Kwartair in Europa zijn uitgeroeid. Daaronder ook de beuk, die al na de eerste ijstijden niet meer terugkeerde in Europa.
Het Kwartair is de naam voor de laatste 2,5 miljoen jaar, waarin meer dan 50 ijstijden elkaar met korte tussenpozen opvolgden. Heybroek meldt dat fagus sylvatica pas na de allerlaatste van deze ijstijden in Europa verschijnt en dat ook alle verwante soorten in het geslacht fagus hier nog niet voorkwamen.
Dat is in tegenstelling tot alle andere inheemse boomsoorten, die telkens tussen de ijstijden door weer terugkwamen uit toevluchtsoorden in Zuid-Europa en Turkije. Soorten die allemaal teruggaan tot het Tertiair, dus voor het begin van de lange reeks ijstijden van de afgelopen 2,5 miljoen jaar.
De mens verscheen voor het eerst in Europa tijdens de laatste ijstijd. Toen die ijstijd was afgelopen volgde de beuk. Is dat toeval? Ik denk het niet.
Aangepast aan olifanten
De boomsoorten van Europa zijn volgens George Monbiot aangepast aan olifanten, die tot de laatste ijstijd ook in Europa voorkwamen. Olifanten zijn als enige zoogdier groot en sterk genoeg om bomen om te duwen en grote takken af te scheuren. Dat doen Afrikaanse olifanten nu en dat deze Europese olifanten vroeger ook.
Als bewijs noemt Monbiot de taxus, buxus, hulst en hagebeuk: soorten die klein blijven onder het kroondak van grotere soorten zoals beuk en eik. Opmerkelijk is dat deze soorten een dikke zware stam hebben met dikke stugge takken die vlak bij elkaar groeien. Waar hebben bomen die in de luwte van beuken en eiken groeien zulke stevigheid voor nodig?
Monbiot stelt dat deze boomsoorten zich met hun stugge bouw ook nu nog beschermen tegen een vijand die er niet meer is: de olifant. Grotere boomsoorten kunnen aan het geweld van de olifant ontsnappen wanneer ze een bepaalde omvang en hoogte bereiken. De kleintjes in de onderlaag moeten zich echter bewapenen.
De beuk erin
In het Europese bos hebben bijna alle soorten (naald en loof) enige bescherming tegen plotseling fel zonlicht op de bast. Dat is logisch: of er nu een storm waait of een bosolifant toeslaat, soms gebeurt het dat een grote buurman plotseling op de grond ligt. Dan moet je je kwetsbare bast snel kunnen beschaduwen of verharden.
Volgens Peter Wohlleben groeit de beuk in ‘natuurlijke’ omstandigheden traag: in een gesloten beukenbos barst het onder het kroondak van de dunne beuken die het in de schaduw net redden, maar die nauwelijks groeien. Denk “10cm doorsnee, acht meter hoog, honderd jaar oud”. Deze beuken kunnen soms al eeuwen oud zijn als ze eindelijk de kans krijgen om door te breken tot de volle zon.
Zulke traag groeiende, ondiep wortelende bomen zijn extreem kwetsbaar voor olifanten: alles wat buxus, taxus, hulst en hagebeuk inzetten tegen de olifant heeft de gewone beuk niet in huis. Geen wonder dat archeologisch bewijs van het vóórkomen van beuken tot de laatste ijstijd ontbreekt.
Mijn theorie is dat de beuk, heel marginaal, al veel langer in Europa voorkomt dan de fossielen en de pollenkernen nu kunnen aantonen. Maar tot de laatste ijstijd was de beuk altijd een marginale soort die alleen voorkwam op plekken waar olifanten niet bij konden.
Beschermd in een bosje
Plekken waar olifanten niet bij konden… hoe zouden die er uit zien?
Misschien was het wel juist in de bescherming van stugge ondersoorten zoals hulst en buxus, vergelijkbaar met de manier waarop braamstruiken op de heide een jonge eik kunnen beschermen tegen vraat door reeën, totdat de eik boven het bereik van de ree uit groeit.
Het opgroeien in dichte bosjes hulst zou ook verklaren waarom beuken zoveel moeite hebben om op latere leeftijd nog zijtakken te maken, ook als die het verschil tussen leven en door vormen. Een dichte heg van hulst zal immers gestaag doorgroeien: zowel in de breedte als omhoog.
Zolang de hulst nog smal en laag genoeg is, kan de olifant het beukenblad begrazen dat boven de hulst uit groeit. Wordt de hulst te breed en te hoog, dan kan en zal de beuk al zijn energie steken in het snel omhoog groeien als het licht dat toestaat.