Zes elementen van duurzaam bosbeheer

Machinepaden beschermen de bodem.
Gelabelde bomen maken intelligente oogst mogelijk.
Raggende mannen zijn goedkope olifanten.
Passende exoten vullen het ecologisch vacuüm.
Vee in het bos kan de bodem verrijken.
De boshark haalt verstikte bodems open.

Machinepaden. Efficiënte houtoogst is afhankelijk van grote machines. Die machines zijn zwaar en hoe groot ze hun banden ook maken, ze drukken de lucht en het water blijvend uit de bosbodem. Boomwortels en het bodemleven van schimmels, springstaarten, regenwormen etc die de wortels voeden doen er vele decennia over om daarvan te herstellen.

Slimme beheerders leggen machinepaden aan op een onderlinge afstand van 40 meter. Vanaf een pad kan de oogstmachine de eerste tien meter met een arm overbruggen. Een boom die precies tussen twee paden in staat, kan zo worden geveld dat hij met de top richting het pad valt. Bomen met houtwaarde zijn meestal langer dan tien meter.

Uitdaging 1: op de Biesterije hebben we veel leemkuilen, soms met steile hellingen, waardoor machinepaden niet altijd recht kunnen lopen. Dat is niet erg. Het ziet er natuurlijker uit als ook machinepaden af en toe een bocht nemen. En als enkele bomen daardoor ‘buiten bereik’ komen te staan, is dat een vorm van natuurwaarde.

Uitdaging 2: tussen aangeplante rijen jong naaldhout is het makkelijk om een machinepad te herkennen. Zijn de eerste paar dunningen geweest, dan kan de machine er op meerdere manieren tussendoor en moet je de route met stippen gaan markeren.

Uitdaging 3: Maak je een nieuw machinepad in een bestaand gemengd bos, dan is er vaak zoveel ruimte tussen de bomen dat het niet vanzelf spreekt waar een pad zou moeten lopen. Zeker als het beoogde pad vanwege bestaande bomen of kuilen niet kaarsrecht loopt.

Schets van machinepaden voor de Biesterije. Blauw zijn de openbare paden (hoofdaders), geel zijn voorgestelde machinepaden op een onderlinge afstand van circa 50 meter. Rode lijnen zijn perceelgrenzen.

Gelabelde bomen. Voordat houtvesters bomen komen omzagen voor de houtoogst, heeft een expert met spuitbussen door het bos gewandeld en bepaald welke bomen geoogst mogen worden en welke moeten blijven staan. Hij of zij doet dat noodgedwongen op basis van een aantal vuistregels, ervaring en intuïtie: meer tijd aan elke boom besteden is niet betaalbaar. Dat is jammer, omdat je daarmee heel veel informatie niet gebruikt.

In een ideale wereld zou je het liefst per boom een uitgebreide afweging moeten maken waarin we elke boom vergelijken met de meting van de voorgaande jaren. Waarin we meewegen hoeveel opbrengst we dit jaar kunnen krijgen en doorrekenen welk effect het oogsten van deze ene boom heeft op de groei en de houtwaarde van zijn buren. En waarbij ook wordt meegewogen wat het effect van deze keuzes op de oogsten van de komende decennia zal zijn..

Om een goede oogst te bepalen, moet je de afweging per boom ook integreren in een afweging over het bos als geheel. Een oogstrijpe kastanje wil je bijvoorbeeld niet oogsten als zij de enige kastanje in de wijde omtrek is. En als vijf bomen naast elkaar oogstrijp zijn kun je ze nog niet zomaar allemaal kappen, omdat dan de bosbodem misschien te veel in het licht komt te staan. En dat zijn dan nog maar twee simpele voorbeelden.

Mensen zijn niet in staat om voor elke afzonderlijke boom in een bos dit soort gegevens te onthouden en afwegingen te maken . Een bosbouwer met een goede opleiding en veel ervaring kan een heel eind komen, maar de potentie van databases en algoritmes is op dit punt veel groter. Oneindig geheugen en razendsnel herhaalde berekeningen met telkens gewijzigde factoren zijn nu eenmaal niet de kracht van de mens.

In de toekomst vliegen er drones door ons bos, die om de paar jaar elke boom bezoeken, opmeten en de gegevens vastleggen in een database. De database bouwt van elke boom een geschiedenis op en maakt elke paar jaar een oogstplan op basis van groeipotentie, vrijstelling, soortenmenging, natuurwaarde, marktwaarde, etc. Dan hebben we de data waarmee we onze oogst op bovenstaande wijze kunnen doorrekenen.

Afbeelding: Treeswift

We hebben nu nog geen database én geen drones, dus er zijn nog flinke stappen te zetten. We kunnen nu echter al wel een tussenvorm realiseren. Daarbij geven we de dikkere bomen een label: een QR-code gedrukt op een label van duurzame kunststof, liggend naast de boom en bevestigd met een koord rond de stam, of misschien wel aan een metalen prikker die naast de boom in de grond wordt gestoken.

Bij de vijfjaarlijkse ronde scant de expert het label met een app en voert hij of zij eenmalig de basisgegevens van de boom (GPS-coördinaten, soort) en daarna de variabele gegevens (diameter, gezondheid) in die elke paar jaar een update kragen. Die gegevens worden aangevuld met luchtbeelden en data over het perceel (bijv. als de datum van aanplant bekend is). Dit levert ons een begin van een database op waarmee we kunnen gaan rekenen.

Raggende mannen. Gemiddeld elke tien jaar krijgen wij een nieuwe adviseur van de Bosgroep en elke keer is zijn of haar commentaar op het bos hetzelfde: “mooi gemengd bos”, “goede verjonging” …en steevast ook: “jammer dat mijn voorganger het dunnen heeft verwaarloosd.” Dat commentaar heeft vooral betrekking op percelen met bomen tot een dikte van twintig centimeter. Bij ons zijn dat vaak de natuurlijk verjongde percelen.

Inmiddels snap ik hoe dat komt. Het dunnen van percelen met jongere bomen levert meestal minder op in houtverkoop dan wat het kost om er met machines doorheen te trekken en ze om te zagen. In gemengd bos is het helemaal lastig om te bepalen welke jonge bomen je nu alvast zou moeten dunnen om straks andere jonge bomen een extra kans te geven. En om de houtvester dan specifiek op die bomen af te sturen.

Maar de grap is dat het omzagen van jonge bomen helemaal niet door professionals gedaan hoeft te worden. Mijn familie houdt bijna elk jaar één of twee hakdagen. En we kennen voldoende mensen en groepen die het leuk vinden om met handzagen of motorzagen een ochtend niets anders te doen dan hnggg-hnggg-vroem-vroem bomen omzagen. Ik noem hen de ‘raggende mannen,’ maar er zijn zeker ook vrouwen in deze categorie.

Commerciële foto van Dreamstime.com

Het enige wat onze bosadviseur hoeft te doen is dus extra uren maken om ook in de categorie bomen van 10-30cm dikte zijn rode stippen te zetten. Wij zorgen er vervolgens zelf voor dat die bomen worden omgezaagd. En we hoeven het niet te beperken tot hele bomen. Een veel voorkomend ‘probleem’ van Amerikaanse eik en vogelkers is dat ze meerstammig opgroeien. Raggende mannen kunnen zorgen dat alleen de beste stam blijft staan.

Passende exoten. Ons bos telt vier veel voorkomende naaldsoorten, vijf veel voorkomende loofsoorten. En een stuk of twintig andere soorten die in kleine aantallen voorkomen. Een flink deel van die soorten is gevoelig voor klimaatverandering of voor geïmporteerde schimmels, insecten en knaagdieren. We hebben naarstig nieuwe soorten nodig in ons bos.

Eén van de redenen waarom ons bos kwetsbaar is, is dat we onszelf voor de houtopbrengst afhankelijk hebben gemaakt van naaldbomen: grove den, fijnspar, lariks en douglas leveren 80% van de houtopbrengst. Fijnspar en lariks zijn bergbomen, die in ons laagland kwetsbaar zijn voor droge zomers; bij sterke opwarming zijn ook douglas en grove den niet helemaal uit het juiste hout gesneden om te blijven gedijen in onze streken.

We zijn zo afhankelijk van deze gebiedsvreemde naaldsoorten omdat Europa een heel mager arsenaal inheemse boomsoorten heeft. En dat komt omdat de ijstijden hier een slachting hebben gehouden in de Eurazische soortenrijkdom die hier tot 2,5 miljoen jaar geleden voorkwam. Snelgroeiend inheems loofhout dat op droge zandgrond toch nog wil groeien is hier: berk. Meer heeft postglaciaal Europa niet te bieden. Andere loofsoorten (lindes, kastanjes, beuken) groeien allemaal langzaam of vergen een natte bodem (populieren, elzen en wilgen).

Magnolia acuminata (komkommermagnolia), bron: AkGarb (Wikimedia)

Noord-Amerika en met name Oost-Azië daarentegen kennen nog steeds het volle palet aan snelgroeiende loofbomen waarvan Europa met de ijstijden zo’n groot deel is kwijtgeraakt. Noord-Amerika heeft tweemaal zoveel inheemse boomsoorten van de gematigde zone als Europa; Azië meer dan drie keer zoveel. In Noord-Amerika zijn de tulpenboom (liriodendron, tulip poplar), de bosmagnolia (m. acuminata) en de vogelkers (black cherry) gewilde bosbouwsoorten omdat ze makkelijk zaagbaar hout leveren.

Op de Biesterije zien we inmiddels dat de snel en recht groeiende Amerikaanse tulpenboom (liriodendron) zich goed verjongt op de betere bodems en daarbij de berk weet bij te houden in hoogtegroei. Een paulownia (Chinese soort) doet het goed in de volle zon van een kapvlakte: die groeit daar zelfs rustig twee tot drie keer zo snel als de berk. En overal in Nederland en Duitsland zien we langs bosranden en spoorwegen de robinia en de hemelboom oprukken.

We zijn in de bosbouw en de natuursector te bang voor deze soorten. De Amerikaanse vogelkers wordt de laatste jaren steeds meer gezien als een waardevolle toevoeging aan het bos in plaats van een pest; maar het begrijpelijk instinct om nieuwe snel groeiende en makkelijk uitzaaiende soorten te wantrouwen is gebleven. Bosbouwgidsen en de normen van de FSC ageren tegen robinia en hemelboom en zelfs tegen de zwarte walnoot.

Dit terwijl van robinia en hemelboom dezelfde feiten bekend zijn als van de vogelkers: ja ze zaaien zich rijkelijk uit en ja, afgezaagde stronken lopen gewoon weer uit. Maar we weten ook dat deze bomen goed hout kunnen vormen als je de omstandigheden een beetje bijstuurt. En we weten ook dat deze bomen snel groeien, jong sterven, niet tegen schaduw kunnen en in de successie worden opgevolgd door andere soorten.

Ook een aantal Oost-Aziatische soorten zijn voor ons bos waardevol, maar vaak om een hele andere reden. Zij zijn vaak nauw verwant aan onze inheemse soorten (soms zozeer dat de soorten gekruist kunnen worden) maar ze zijn resistent tegen een veel groter palet aan schimmels en andere plagen. Want ook qua plagen is de biodiversiteit in Azië beter bewaard gebleven dan in Europa.

Vee in het bos. Vee hoort thuis in het bos. Voordat de moderne mens in Europa verscheen, ruim twee ijstijden geleden, waren olifanten, neushoorns, wisenten, oerossen en andere megafauna hier de dominante dieren in het landschap. Deze grazers waren dankzij hun omvang of hun kuddes grotendeels onkwetsbaar voor roofdieren. Met hun grote aantallen hielden ze het landschap veel opener en zorgden ze ervoor dat bossen ‘vervielen’ tot grasland.

Het landschap van Europa was dankzij de grote grazers een continu verschuivend mozaïek van hoge open bossen, graslanden en struikgewas. Permanent gesloten bos zoals wij dat kennen kwam, net als in Afrika nu, alleen voor op plekken met extreem veel regenval, of langs rivieren, of in berggebieden. Elders konden bomen alleen groot worden als ze tussen doornige struiken opgroeiden of als er jarenlang geen olifanten of neushoorns langs kwamen.

Dat bomen een rol kunnen spelen in landbouw (incl. veeteelt) is geen nieuws. Bomen geven schaduw voor vee, vangen wind af en leveren periodiek een kleine opbrengst in hout. Waar de bodem steil is, helpen bomen erosie te voorkomen. Fruit- en notenbomen doen al deze dingen én leveren een rendabel gewas. Hagen langs de wei markeren eigendom, houden het vee op één plek en vormen een bron van voedsel. In armere landen voeren boeren de takken van bomen aan het vee.

Dat vee een rol kan spelen in het bos, zijn we inmiddels vergeten. Toch was dat vroeger volstrekt normaal. Vóór de 19e eeuw vond je in Nederland alleen groen boerenland langs de rivieren en in de polders. Daarbuiten lagen de droge zandgronden, die als ‘woeste gronden’ golden, of er nu bos stond of struikgewas, heide of hoogveen. Boeren trokken met hun varkens naar de eiken om de dieren vet te mesten op de eikels en met koeien en schapen naar de grasrijke gebieden.

In de loop van de middeleeuwen nam de bevolkingsdruk toe en daarmee de vraag naar zuivel, wol en vlees. Steeds intensievere beweiding van de woeste gronden heeft geleidelijk de bodem uitgeput, waardoor grote heides en stuifzanden ontstonden. Die uitputting heeft de indruk achtergelaten dat bos en vee niet samengaan. Terwijl de werkelijkheid is dat bos en grazers heel goed samen kunnen gaan, als de natuurlijke balans maar in de gaten wordt gehouden.

Er zijn manieren om dit natuurlijke patroon na te bootsen met een combinatie van bosbouw en landbouw. Je kunt vee houden in een bos (varkens die eikels eten) of je kunt veel bomen planten in een begraasd weiland, of allebei. Als je op open plekken eiwitrijke struiken plant, zoals de Siberische erwtenstruik, dan hoef je nauwelijks nog bij te voeren. Op arme grond beschermen bomen het gras tegen uitdroging en het gras zorgt voor een diepe humuslaag waarin de boom goed wortelt.

Zolang de aantallen vee beperkt blijven, kun je in een bos vee houden en in je weiland bomen kweken. De belangrijkste factor is dat het vee blijft rondtrekken en dat je jonge bomen beschermt tegen vraat en vertrapping.

Je kunt niet dagen of weken wegblijven bij je bos: het vee heeft beheer nodig. Maar doordat je er zo actief bij blijft, heb je ook de gelegenheid om tegen lage marginale kosten intensievere bosbouw te plegen en je bomen bij te snoeien, zodat ze rechte takloze stammen vormen die later goed geld opleveren.

Boshark. Ook zonder vee kun je je bodem helpen. Een stevige metalen hark is alles wat je nodig hebt. Je trekt er een laag bochtige smele (dik bosgras) mee kapot en je kunt er de bovenste laag naaldstrooisel mee wegtrekken, zodat in het gat dat je maakt de zaadjes van bomen weer met een klein stukje wortel bij de minerale bodem kunnen komen, waar ze in de zomer hun vocht moeten halen.

Gratis reclame voor een merk hark dat ik niet ken. Maar hij ziet er goed stevig uit.

De boshark is een kleinschalig alternatief voor de disc trencher, het apparaat waarmee we op de Biesterije op een aantal kapvlaktes lange geulen hebben laten trekken met hetzelfde doel: de droge zure humuslaag opzij schuiven zodat de minerale bodem bijna bloot komt te liggen.

Wat zeg jij?